Christiaan Mooij is werkzaam als kinderarts – fellow kinderendocrinologie in het Amsterdam UMC
Congenitale bijnierhyperplasie, in Nederland ook bekend als het adrenogenitaal syndroom (AGS), is een aandoening waarbij er sprake is van een onvoldoende werking van één van de stoffen die nodig zijn bij de aanmaak van de hormonen cortisol en aldosteron in de bijnier. Dankzij de behandeling met stresshormoon (hydrocortison) en zouthormoon (fludrocortison) is AGS van een levensbedreigende ziekte veranderd in een chronische aandoening en in de meeste Westerse landen bereiken alle patiënten de volwassen leeftijd zonder ernstige complicaties. Daarom worden lange termijn gevolgen van AGS en van de behandeling steeds belangrijker. Tijdens mijn promotie onderzoek binnen de AGS onderzoeksgroep van het Radboudumc, onder begeleiding van Dr. Hedi Claahsen-van der Grinten en Prof. Ad Hermus, heb ik mij gericht op ongunstige veranderingen in het risicoprofiel op hart- en vaatziekten bij kinderen en volwassenen met AGS.
Zowel bij kinderen als volwassenen met AGS kunnen al ongunstige veranderingen in het risicoprofiel op hart- en vaatziekten aanwezig zijn. Deze ongunstige veranderingen in het risicoprofiel voor hart- en vaatziekten omvatten een verhoogd BMI, toegenomen percentage lichaamsvet, verhoogde bloeddruk en ongevoeligheid voor insuline (een voorloper van suikerziekte). Op basis van de resultaten van onze studies en die van anderen adviseren wij bij alle AGS patiënten regelmatige evaluatie van minimaal de bloeddruk en deBMI tijdens iedere controle afspraak, aangezien dit kan leiden tot het vervroegd opsporenvan veranderingen op het vlak van deze twee belangrijke risicomarkers voor hart- en vaatziekten. Studies van anderen laten zien dat een (te) hoge dosering hydrocortison een negatief effect heeft op het risicoprofiel op hart- en vaatziekten. Uit onze studies blijkt verder dat de aanwezigheid van obesitas mogelijk een belangrijke rol speelt in het ontwikkelen van andereongunstige veranderingen in het risicoprofiel voor hart- en vaatziekten. Daarom is het belangrijk dat artsen de controles bij AGS patiënten met obesitas individueel vorm geven, afhankelijk van het persoonlijke risicoprofiel op hart- en vaatziekten van de patiënt. Niet alleen aanpassingen in de behandeling maar juist een gezondere leefstijl, leidend tot een verlaging van het BMI, zou mogelijk het risicoprofiel op hart- en vaatziekten van AGS patiënten met overgewicht kunnen verbeteren.
Een ander deel van mijn promotieonderzoek richtte zich op de gevolgen van de ophoping van voorloperhormonen, een van de klassieke kenmerken van AGS. Eén van de opvallende bevindingen was dat een aantal voorloperhormonen, met name 21-deoxycortisol, in staat is om het effect van stresshormoon na te bootsen. Het gaat hier wel om onderzoek in het laboratorium waarbij het effect van de voorloperhormonen in cellen is getest. De precieze effecten in de mens moeten nog verder onderzocht worden. Deze uitkomst zou kunnen verklaren waarom mensen met een relatief milde niet-klassieke vorm van AGS relatief weinig klachten ervaren van het tekort aan stresshormoon, omdat dit voorloperhormoon (21-deoxycortisol) voor een groot deel de functie hiervan zou kunnen nabootsen. Is het dan wel nodig om mensen met een milde niet-klassieke vorm van AGS standaard met hydrocortison te behandelen? Misschien zijn andere behandelingen, met op de lange termijn minder bijwerkingen, in die gevallen beter geschikt en is het voor deze patiënten alleen nodig om bij ziekte een stressdosering hydrocortison te gebruiken. Hiernaar moet nog nader onderzoek verricht worden.
Is het niet te verwachten dat een soortgelijk risicoprofiel zich ook zal voordoen bij andere patiënten met BSI c.q. langdurige gebruikers van corticosteroïden? Als dat inderdaad zo is zou een soortgelijke begeleiding ook voor deze patienten noodzakelijk zijn.